//The Sound of Parbo

THE SOUND OF PARBO

In de jaren 70 nestelde zich een deel van de meer dan 400 jaar oude Afro-Surinaamse gemeenschap op de Rotterdamse West-Kruiskade. Haarfijn voelde zij als eerste de nieuwe wind van reggae en hiphop. The winds of change. Tegendraads kroeshaar en nieuwe podia als Kwakoe en Nighttown veranderden de Kruiskade in de muzikaalste straat van Nederland.

André Hart

Rotterdam is niet alleen een bruisende stad, maar ook een muzikaal schateiland. Je hoeft hier alleen maar te graven – Just dig it up. Mijn eerste reggaeplaten bijvoorbeeld, scoorde ik begin jaren 80 achter het Centraal Station, ins het piepkleine hoekpand van Hans Tweedehands. Ze waren nog goedkoop, hadden duidelijk geleefd, en op een aantal was de naam Roël gekrast. Een Surinaamse voornaam. Honderden reggae-elpees verder kwam ik tot de conclusie dat zeker 90% uit Surinaamse handen komt. En dat die handen graag met viltstift op hoezen kliederen. Misschien wel het begin van de graffiti.

LP hoes Star Lord met handtekening Roel

Mau Fabi

Al iets meer over reggae op de Kruiskade kom ik te weten van Mau Fabri. Een Surinamer die in mijn geboortejaar 1958, samen met een vriend als verstekeling naar Rotterdam kwam. Toen beiden op de Nieuwe Waterweg van boord sprongen, kon Mau ter hoogte van Maassluis opgevist worden. De vriend verdronk. Na vele avonturen werd Mau sociaal werker bij het West-Kruiskade Project. In 1976 schreef hij het eerste boze zwarte boekje van Rotterdam, over heroïne & racisme op de Kade. In ‘Het witte monster’ lees ik dat… ‘De reggae spot met de blanke onderdrukker en vertelt van de mooie zwarte huidskleur. Elke Surinaamse jongen heeft wel een plaat van Bob Marley in huis. Muziek die meehelpt een eigen geloof en zelfrespect op te bouwen. Vooral nu de heroïne ons bedreigt is zo’n geloof een krachtig wapen.

Parbo

Sommige Surinamers hadden duidelijk een muzikale voorsprong. Mijn rommelmarktvriend Roy bijvoorbeeld, hoorde in het Paramaribo van eind jaren 60 al die snelle beat, van wat liefhebbers later early reggae noemden. De enige platenzaak van Parbo importeerde namelijk rechtstreeks vanuit het nabije schateiland Jamaica. Roy laat zich er niet op voorstaan, maar toen hij in 1970 gewapend met muzikale voorkennis naar Rotterdam kwam, runde hij allerlei platenzaken, organiseerde eerste concerten, en bracht vanaf 1978 met zijn Midnite Records-label (de naam is een ode aan een muzikale snackbar in Parbo), een serie state of the art reggaeplaten uit. Big Youth, Jah Woosh, Creation Rebel, maar ook een Kroeskadeband als Easy.

Roy was overigens niet de enige Surinamer die een gat in de markt zag. Rond 1978 was het aantal platenzaken meer dan verdubbeld en als een virus over de vooroorlogse wijken verspreid. Deze vaak duistere en kortdraaiende zaakjes (zoals de naar een zwarte pulpfilm vernoemde ‘Mack Record Shop’), verkochten soulsingels, reggae, soca, kaseko of Bollywood soundtracks. Klassiek analoog zwart goud, dat vijf jaar later, met de opkomst van de tweedehands platenwinkel, vooral op de blanke Binnenweg te scoren viel. ‘Surinamers hebben geen bewaarcultuur’, zegt Roy daarover. Surinamers kijken niet om. Zoals Peter Tosh zong: ‘You got to walk and don’t look back!

Mephisto

Maar wat als we toch omkijken? En gaan graven. Wat vinden we dan? Dat er in de jaren 30 al aardig wat Surinamers naar (jazzstad) Rotterdam komen. En zich hier, in tijden van opkomend fascisme en werkloosheid, juist dankzij de donkere huid, uitstekend redden als muzikant, tapdansende kelner of portier. Met brede pet en goudgerande jas. Want juist in donkere tijden, was Rotterdam altijd een bruisende stad! Een voorbeeld. Diep in de winter van 1928 staken twee jonge Surinamers, Arthur Parisius en Frits Blijd, als stowees, verstekelingen, op het stoomschip Cottica de koude oceaan over. Op een dubbeltje en een zak stoweekoekoe. Surinaamse koeken, waar je zo lekker lang op kan teren. Eenmaal veilig aangekomen blijft Frits in Amsterdam, en vind Arthur een baantje bij een bakker in Rotterdam. Negen jaar verder vinden we Arthur terug als explosieve tenorsaxofonist in ‘Negerpaleis Mephisto’. De legendarische jazzclub op de Oude Binnenweg waar hij onder de naam Kid Dynamite het Rotterdamse publiek letterlijk de dansvloer op blaast! Leert dansen. De eerste maand als swingende ‘Amerikaansche Saxofonist’… bij de Negro-Showband from New York van Teddy Cotton… het alter ego van de Surinaamse trompettist Theodorus Kantoor. De maand erop horen we Kid als Señor Dynamite, bij het Cubaanse orkest van José Baretto, dat weer het alias is van de Surinamer Max Woiski. Beide orkesten treden op in de enorm grote muil (het podium) van een zeven meter hoge bordkartonnen duivel: Mephisto. Naast een batterij Surinaamse kelners horen we buiten op de Binnenweg luid en duidelijk de stem van Kid’s ouwe medeverstekeling, Frits Blijd, als portier en propper van Mephisto: ‘Komt dat zien! Komt dat zien! Teddy Cotton en Kid Dynamite! De sensatie van New Yorks negerwijk Harlem… In Rotterdam!!!’

Aankondiging Mephisto

Dus… op het moment dat witte jongeren voor het eerst vol bewondering opkijken naar zwarte Amerikaanse jazzmuzikanten, blijken dat ongelofelijk genoeg vaak Nederlanders met een donkere huidskleur! Een bewondering die des te groter werd als je zelf speelde: Rotterdammer Hans Sleutelaar omschreef Kid Dynamite later als, ‘een dikke, goedlachse man. Je kon ábsoluut horen dat hij geen blanke saxofonist was. Swing hè! Toon! Daarin onderscheidt een muzikant van de eredivisie zich van een eersteklasser.’

Bonanza

Zestien jaar verder (1953) zien we Kid wekelijks terug op het podium van La Bonanza. Een chique ‘South-American Nightclub’ in de Van Speykstraat, op de plaats waar nu het plein met Leeszaal West zit. Volgens een oud woordenboek uit de Leeszaal betekent een bonanza een goudschat, of financiële meevaller. De Surinaamse eigenaar van deze vroege, Latijns-Amerikaanse smeltkroes, de breeddenkende entrepreneur Lou Hidalgo, telde Surinaamse ministers en Rotterdamse wethouders onder zijn klanten, en bood zijn muzikale landgenoot Dynamite hier als eerste de ruimte voor een bijzonder experiment. Niets minder dan de versmelting van de moderne jazz en de Surinaamse volksziel. De kaseko uit Kid’s jeugd.

Kaseko komt voort uit kawina. De Afrikaanse dans die samen met de winti via overvolle slavenschepen naar Suriname werd gebracht. Door de kolonialen als duivels gezien overleefde kawina eeuwenlang diep in het regenwoud, bij de Marrons, de grootste gemeenschap van weggelopen slaven op het westelijk halfrond. De Marrons waren legendarische guerrilla’s en geslepen onderhandelaren, en nog muzikaal ook. Begin vorige eeuw kwam kawina terug uit het bos en mixte met de koloniale kapel (tuba’s), en de nieuwe New Orleans jazz, tot de mengvorm kaseko. Direct na de Tweede Wereldoorlog kwam de grote kaseko revival – de opstanding – waarbij hij zich verder mengde met Afro-Caribische ritmes als calypso. Zijn grote populariteit is er vanaf dat moment, maar heer Kaseko kijkt niet om, en blijft zich als een echte Surinamer moderniseren.

Kid Dynamite werd opgevoed door zijn nog tijdens de slavernij geboren oma. Een wintipriesteres. Op het podium zwaaide hij soms wild met zijn sax om zich heen, om boze geesten te verjagen. In een bewaard gebleven fragment van de Bonanza Boys op de radio, AVRO 1955, kondigt hij in zijn diepe rumstem een kawina aan: ‘De Winti-dansi is een dans, die bij een groot vuur wordt uitgevoerd, waarbij de slang wordt vereerd.’

Winti is een dans om in trance te komen. Om in je soul te kijken wat er allemaal mis is. Legende gaat dat tenorsaxofonist Sonny Rollins zijn beroemde calypso St. Thomas in 1956 opnam, nadat hij Kid de Surinaamse melodie Syen No Dee (Ze is schaamteloos), in zijn ritmische winti-groove hoorde spelen. En daar miljoenen, oftewel een bonanza mee verdiende. Voor een nuchtere Hollander een onwaarschijnlijk verhaal, aangezien Rollins pas in 1959 voor het eerst in Nederland optrad. Maar het illustreert wel Dynamite’s hoge niveau. Kid Dynamite in La Bonanza is een historische schakel. Een keti tussen Suriname en Rotterdam.

Best of both worlds

In het Paramaribo van de jaren 50 is Teddy Treurniet nog een echte natuurboy. Op een uitgeholde boomstam (conga) en met kalebassen gevuld met rijst (maraccas) begint hij op zijn achtste op verjaardagen te spelen. Zijn eerste band heet Brontapoe, de ‘brandende wereld’. Ze spelen kaseko, maar ook de snellere kawina. Door het gebruik van enkel percussie, letterlijk back to the roots. Of zoals Teddy uitlegt: ‘De kawina is meer naturel… in de jungle waren geen blaasinstrumenten.’ Zo simpel lag het. Net als de afrolook van de jonge Treurniet: ‘Je had gewoon geen geld om naar de kapper te gaan.’ Vlak voor zijn vertrek naar Rotterdam zong Teddy alweer in de nieuwste Afro-Amerikaanse stijl. Soul! Met een stem zo babysmooth als Brook Benton en Sam Cooke.

In 1960 zijn er nog maar weinig Surinamers in Rotterdam. Maar Teddy maakt met zijn natuurlijke charme en kroeshaar, al snel een hele bos blanke vrienden. In studentensociëteit AMVJ (Mauritsweg) richt hij eind ’62 Rotterdams eerste soul & blues band op, the Needles, waarmee hij voornamelijk in het Duitse en Franse circuit opereert. In het moderne Rotterdamse nachtleven laveert Teddy tussen cafés als de Wieck, Pacific, Williams Paradise, Pardoel, maar vooral de Fles op de ’s-Gravendijkwal, waar de begintwintiger zich als een vis in het water voelt. Hij raakt er bevriend met swingende artistiekelingen als Deelder, Vaandrager, Vogel, Verhagen en Vinkenoog, die allemaal zijn illegale huiscafé de Speakeasy bezoeken. Als deze vroege hippie hangout te druk wordt huurt Teddy eind 1968 de leeggelopen Jozefkerk op de West-Kruiskade. Op de hoek waar nu ‘dat Surinaamse bejaardenhuis’ staat.

De Jozefkerk wordt omgedoopt tot De Tempel. Het eerste blauw van de hasjlucht staand jongerencentrum. Vol hippe miniwinkeltjes, glas in lood, en muurschilderingen van Leendert Leduc. Publicist Peter Bulthuis: ‘Tja, de gemeente wilde wel een soort Paradiso.’ Het podium werd officieel en zeer luidruchtig ingewijd door de net uit de Small Faces gestapte zanger Steve Marriott. Buiten staan wijkbewoners met grote ogen te kijken naar de bontgeklede stoet freaks, die langzaam hun oude zondagsschool binnendruppelen. Naar de Boeddha Bar achterin de kerk, waar blacks en blanken, the best of both worlds, mixen in hogere sferen. Genieten op roodfluwelen bankjes. De velvet underground die zo lekker zit. Of heerlijk stoned dansen op de nieuwste soul & tripplaten, die enthousiast worden aangekondigd door deejay Teddy Treurniet. De zwarte preacher op de witte scene.

Buiten schuin de tramrails overstekend zien we hier de eerste Surinaamse bladgroentetoko, naast de eerste gemengd-bruine kroeg, Van der Loo (werd in 1972 Talk of the Town), waar bijna alle Surinamers biljarten leren van de blanke pachter, ‘Ome Jan met één hand’. De sfeer in Van der Loo is ‘goed goed goed’, maar soms schieten de klanten opeens de donkere Drievriendenstraat in. Niet voor een blowtje, maar voor het eerste Surinaamse broodje. In… Klein maar Fijn.

Walk-Inn

De Rotterdamse romance tussen black power en flowerpower duurde minder dan twee jaar. De Tempel werd door de gemeente gesloten. Buurtbewoners die nog in de Jozefkerk waren gedoopt klaagden over muziek en het sekswinkeltje. Daar werden condooms en dildo’s verkocht!

Zes maanden daarvoor deed de politie ook al een poging tot sluiting. Een agent in burger maakte eerst foto’s van undercoveragenten met langharige pruiken, die opzichtig inhaleerden van dikke nepjoints. Teddy: ‘Een sigaar was er niks bij!’ Een doorzichtig opzetje dus, omdat in die tijd enkel stickies ter grootte van een zeer dungedraaid sjekkie gerookt werden. Toen de politie vervolgens met de nepfoto’s een inval deed, verzocht Teddy ze dan ook beleefd de Tempel te verlaten. De sluiting ging niet door. Waarop de robuuste agenten van de Bajonetploeg in woede ontstaken, Teddy ruw de kerk uit werkten, met zijn nieuwe overjas van Elsky in de modder smeten, en hardhandig in de boeien sloot. Op het bureau werd hij wegens verzet in elkaar geslagen en getrapt. Black & blue. Pas nadat de bulten en bloeduitstortingen waren geslonken mocht Teddy de bak verlaten: ‘Het leek wel een herhaling van een afstraffing uit de slavernij. De Bajonetploeg maakte geen grappen.’

De politie had een hekel aan buitenlanders op de Kade, maar kon niet verhinderen dat Surinaamse toko’s en kroegen als klaprozen uit de grond schoten. Old City, Duncan’s Corner – de Engelse namen zijn een erfenis van Suriname’s eerste slavenhouders – Walk Inn, Why Not, Talk of the Town, Numero Uno, Broodjes Harry. In 1970 was al een netwerk zichtbaar toen er, om politieke en economische redenen, een historische exodus vanuit Suriname naar Nederland op gang kwam. Teddy noemt het ‘de grote zwerm’, die in Rotterdam op en rondom de West-Kruiskade neerstreek. ‘Veel van die kroegen draaiden soul, funk en rhythm & blues. Met af en toe een ska of reggaeplaat. Maar het was de Walk Inn waar enkel reggae werd gedraaid! Bob Marley voor hij bekend werd, I-Roy, Dillinger, Keith Hudson…

Teddy was bevriend geraakt met de Jamaicaanse zanger en producer Keith Hudson. De sympathieke Hudson (1947-1984) had een cultstatus onder Rotterdamse reggaeliefhebbers. Hij trad op in de AMVJ, De Doelen en de Surinaamse discotheek De President (nu de Nationale Nederlanden toren). Op Treurniet’s kantoor boven de Walk Inn (nu Richard Shoes), bekende Keith dat hij voor het geweld uit Jamaica was gevlucht. Dat hij er net als Marley, uit had moeten springen: ‘And when you get back, you gotta jump right in…’ Vanuit het open raam keken Keith en Teddy naar de drukke noordzij van de Ka. De eerste verdieping geeft een panoramisch uitzicht. Van links het Tiendplein tot ver weg bij de Lange Muur rechts, staan groepjes blitse Afro-Surinamers vrolijk te kletsen in de zon. Vrolijk, maar alert.

Teddy: ‘Zestig procent van de Surinamers kwam daar om de boodschappen te halen. Door de hustlers op de hoek en voor de kroeg, leek de straat op het eigen leven. De underworld kwam er in direct contact met de bovenwereld, de gewone mensen die voor familie kwamen. Naturel vallen die hosselaars meer op. De gewone Surinamer met de gewone boodschap, werd daardoor ook gefouilleerd. De vervelende kleine groep trekt meer aandacht, zoals nu met Wilders en de moslims.’

Kwakoe

Teddy: ‘De Walk Inn was een hele drukke zaak. Net een markt. In New York zou je het noemen, een dopey zaak. Daar was ook een opvang van de Streetcorner. In de straten was het een donkere bedoening. Midnight, sluipen. Zware tijd van de Kruiskade. Echte heavy heavy…’

Dus naast weed- en poederverkopers, had de Walk Inn tegelijk ook een opvang van de Streetcorner. Best wel modern eigenlijk, maar de hulpverleners zoals Mau Fabri voerden er een zwaar ongelijke strijd tegen ‘het witte monster’. De Chinese heroïne die sinds 1970 de Kade overspoelde. Vooral jonge Surinamers waren kwetsbaar. In 1974 begonnen gefrustreerde hulpverleners (Fabri: ‘Zo kan het niet langer!’), samen met de eerste Marron rastas aan een lang gevecht met de ‘hoogwaardigheidsbekleders’ van de Coolsingel. Die dachten dat het heroïneprobleem zich vanzelf wel op zou lossen. De belangrijkste eis was een Surinaams Centrum voor de bedreigde jeugd. Met soulpower en miltante uitstraling (zwarte baretten, groene legerjasjes), mau-mauwden boze Surinamers de blanke bureaucraten en de burgemeester. Gelukkig bleek de pijprokende André van der Louw als de dood voor rassenrellen, en durfde niet de hardhandige Rotterdamse politie in te zetten. De situatie weerspiegelde die in Suriname waar minister-president Den Uyl (André’s PvdA-baas) uit angst voor een reputatie als koloniale houwdegen, de onafhankelijkheid te snel doordrukte. Met als resultaat dat duizenden Surinamers per jumbojet naar Fabeltjesland Nederland vluchten. ‘Hallo meneer Den Uyl.’

Terug in Rotterdam waar de vlam in de Kruiskade-pan dreigt te slaan, mau-mauwen (intimideren en onderhandelen) Mau en zijn Marrons net zo lang tot na twee jaar en 30 vergaderingen, op 28 februari 1976, boven supermarkt Bas Van Der Heyden op de 1e Middellandstraat, eindelijk het Surinaamse Jongeren Centrum Kwakoe geopend wordt. Het centrum is vernoemd naar de befaamde Marronstrijder Kwakoe, het nationaal symbool voor de afschaffing van de slavernij.

Nighttown

De geschiedenis van Kwakoe zowel in Suriname als in Rotterdam, is een geschiedenis van liefde en strijd. Zes weken na de opening werd Kwakoe gesloten wegens handel en gebruik van heroïne. De gemeente vertrouwde de leiding niet. Mau Fabri trok zich terug. De kleine groep oudere Surinamers die al in de jaren 50 en 60 aanwezig waren – zoals Treurniet, William Scholsberg en Mau – was te close en connected. Toen het alleen nog maar om weed en vrouwen draaide was dat geen groot probleem. Maar met de vloedgolf van heroïne werden deze connecties onaanvaardbaar. Na lang getouwtrek trok de oude garde zich uiteindelijk terug ten faveure van de Nederlandse dominee IJzerman en ANC-dominee Mpone. Samen met de Marron rasta’s van ‘Fri-Man-Pikin’ ontfermden zij zich over de tweede generatie. De kinderen van de Kroeskade die opgroeiden in de half afgebroken straten van het ‘Wilde Westen’. Deze straatwijze generatie jonge Surinaamse, Kaapverdische, Marokkaanse, Antilliaanse en Turkse Rotterdammers, kristalliseerde in de loop van de jaren 80 en 90 uit tot onze moderne, multiculturele flipperkast. Hun soundtrack: hiphop, met een flinke slok Bob Marley. Gebouw Kwakoe, en later Nighttown en het Doelenplein, was hun Frimangron. Grond van vrije mensen. Trainingsgrond van Def Rhymz en E-Life. Van Winne en Marengo. Van Hyper en Redman. Duvel en Feisal. Nunez en Rocha. Sonny en Blonnie. Aliën en Anonymous. Lizardo en…… Erik Ritfeld! De achterneef van Kid Dynamite. Rotterdam is een muzikaal schateiland.

Koning van de Kaseko

De ziel van de kaseko is de skratjie. De grote staande trom met de kleine cymbal bovenop. Zanger en drummer Humphrey Vyent (Suriname 1938 – Rotterdam 2012), was de grootste skratjiespeler.

Drummer Lloyd: ‘En hij is nog steeds ongeëvenaard. Eigenlijk moeten ze een standbeeld voor hem neerzetten. In 71-72 was hij al bekend in Rotterdam. Een van de eersten. Het middelpunt van ieder Surinaams feest. Vijf keer optreden per weekend was normaal. Op de Kruiskade. In de Sunclub bij Van Nelle. Café Nelis. Overal in Nederland was hij een topper. Een voorbeeld voor veel muzikanten. In Gebouw Odeon (Gouvernestraat) werd hij tot Koning van de Kaseko gekroond! Daar hebben nog een hoop Surinaamse bandjes gespeeld.’ Roy Kenneth: ‘Vyent behoorde tot de belangrijkste Surinaams-Rotterdamse muzikanten… Vyent, Imro Lont, Mario Hiwat, Ewald Krolis, Alfons Sabakoe, Koropina.’

Eugene bij Wi-Masanga: ‘Caribbean Combo is voor 20-jarigen. Vyent was meer voor vijftigplussers. Groeide met zijn publiek mee. Je wordt een legende na je dood. Dan missen ze je. Vyent was 100 % Rotterdammer. Je kon met hem lachen. Een showman. Grofgebouwd. Dikke bril. Je wordt als muzikant geboren. Hij kon het. De Kruiskade was echt gezellig vroeger.

Helderziende hoes

Humphrey Vyent poseert hier in hiphop-outfit na de dood van Bob Marley op 11 mei 1981. Marley’s elpee UPRISING staat provocerend op de draaitafel. Jaren later pionieren jonge Surinaamse en Kaapverdische muzikanten uit smeltkroes Kwakoe, een zeer succesvolle fusie van reggae en hiphop in de oprijzende formatie Postmen. De hoes van Vyent (Jessica Records, 1e Middellandstraat 50, 1982) voorspelde het al. Voor deze plaat maakte Vyent een reggae-uitvoering van Peroeng Peroeng. Een meer dan 400 jaar oud kinderliedje uit de Engelse slaventijd, waarbij kinderen het ritme met hun handen op hun bovenbenen slaan. Alle geboren Surinamers kennen de tekst, maar niemand heeft mij tot nu toe de betekenis van de titel ‘Peroeng Peroeng’ kunnen uitleggen. Suriname, en de Kruiskade, zitten vol geheimen.

2020-10-12T09:27:51+00:00juni 8th, 2017|Het Geluid van Rotterdam|

Leave A Comment